Vertalingen van de liedjes van de CD “OERAL IS SINNE”
Voor de Friese teksten klik op Friese vlag rechtsonder.
Teksten liedjes van de CD “OVERAL IS WAD” staan eronder.
1. OVERAL IS ZON
‘s morgens als ik wakker word
dan is mijn man al weg
Hij moet zo nu en dan al vroeg aan het werk
Het bed al koud, maar op tafel een glaasje sap, een briefje met : “ik hou van jou”.
Overal is zon
Het glimlacht in mijn hart
De hele wereld lacht naar mij.
Overal is zon
Het danst in mijn hart
Vandaag is een prachtige dag
De trein heeft vertraging, frustratie overal
Tijd om te luisteren naar verhalen
Bijzondere mensen die in alle openheid
Hun leven vertellen aan mij
Overal is zon . . .
Op het werk is het zo druk,
geen tijd voor elkaar,
de stress wordt al hoger en hoger.
Buiten hoor ik een kind
dat schatert van plezier.
Onmiddellijk voel ik mij vrij.
Overal is zon . . .
2. NEVELWEZENS
Koele koude waterwezens
Schitteren regenbooglicht
In ijs, hagel en sneeuw
Veranderen in schiere nevelwezens
Damp, mist en dauw
Ik houd van het water
van het witlichte en het grijsgrauwe
3. ‘S MORGENSVROEG
Oh het is toch zo goed
Op een dag als vandaag
’s Morgens vroeg in het veld te verkeren
Heel de wereld is nog stil
Als ik de deurklink optil
Menig ander ligt nog diep in de veren
Eerst de kippen wat voer
Dan de draaibrug over
En daar ligt dan het veld in een mist
Oh dit kostelijke gezicht
Maakt het lopen zo licht
En van binnen uit welt er een wijsje op
Het zonnetje met milde hand
Veegt de dauw van het land
En geeft zijn warmte aan alles wat leeft
Zet de wereld in pronk
Van bloemen tot aan wilgestronk
En aan alles wat voor zijn bestaan strijdt
Als aan onzichtbare hand
Lopen de koeien door het land
Tijd om te melken, dus op naar de wei
De beesten weten de weg
Ze gaan het pad elke dag
De boer kan dadelijk zijn werk wel beginnen
De eendjes in het nat
Zijn ook al bij de tijd
Zie ze daar zwemmen met een heleboel kleintjes
Oh dat spul gaat zo hard
Voor je het weet, zijn ze groot
En dan zijn ze gelijk aan hun ouders
Kijk de reiger daar gaan
Die heeft het niet zo op mij
Hij gaat de lucht in met de kop in de nek
Een kievit schiet op hem toe
Een felle grutto doet hetzelfde
Een paard hinnikt van achter een hek
Oh het is toch zo goed
Op een dag als vandaag
’s morgens vroeg in het veld te verkeren
het is zo’n genoeglijk gevoel
te zwerven zonder een doel
en er is nog veel van te leren.
4. RUIMTE IN MIJN HOOFD
Achter in mijn grote tuin
Heb ik ruimte bij de vleet
En dat heb ik soms wel nodig
Ook al hebben wij een aardig huis
We leven daar dan ook opperbest
Kunnen heel goed met elkaar
Toch zocht ik een plaatsje voor mijzelf
Dat komt soms wel eens voor.
Ruimte in mijn hoofd
Ruimte in mijn huis
Ruimte in mijn hoofd
Ruimte bij de vleet
Laatst ging ik naar een bouwmarkt
Zag een mooie blokhut staan
Wat een ruimte, mijn plan was zomaar klaar
En om de prijs hoefde ik het niet te laten
Een paar dagen zwoegen, toen was ik klaar
Heb mijn spul er heen gebracht;
Gitaren, boeken en schrijfgerei
Nu heb ik de ruimte die ik zocht.
Ruimte in mijn hoofd . . .
Het is zo knus om daar te zijn
Maak muziek met blijde zin
Mijn creativiteit bloeit
Omdat ik mijn eigen gang kan gaan.
Mijn vrouw staat het ook wel aan
Wat een ruimte geeft zo’n idee
Ze loopt te zingen door het huis,
Maar komt graag eens langs op de thee.
Ruimte in mijn hoofd . . .
5. BOSNYMF
Lichtvoetig, zo loopt ze, het is bijna zweven
Haar voeten raken amper de grond
Haar lichaam, zo sierlijk en slank als een hinde
Danst ze lieflijk in het rond
Haar goudkleurig haar golft traag om haar hoofd
Blij kijkt ze naar al wat er is
De wind spant haar kleed,
toont de vorm van haar borsten
Haar schoonheid is weelderig en zeker.
Soms houdt ze zich in en blijft even wachten
Haar hoofd tegen de bast van een boom
Ze fluistert zacht woorden in bloemrijke taal
Als was het een regenwaterstroom
De boombladen ruisen en ritselen een antwoord
Haar armen omvatten de stam
Dan gaat ze weer verder, het licht van de zon
Zet de lucht in een purperen vlam
Waar komt ze toch vandaan, deze verleidelijke bosnimf
en is zij wel van deze wereld
Wat wil zij toch zeggen, heeft zij soms een boodschap
die ze zegt tegen de bomen in het bos
6. PAARDEN VAN MARRUM
Het dorpje ligt vredig daar aan de zeedijk
De wereld houdt er op zo gezegd
Het is niet vernoemd door een schrijver of zo
Niet veel mensen weten het dorpje te liggen.
Maar dan op een dag in de herfst van het jaar
Als een stormwind het zeewater opjaagt
Dan staan er nog paarden op het buitendijksland
Zonder voer, zonder beschutting of dekkleed
Het zeewater stijgt, het komt alsmaar hoog
De paarden kunnen nergens nog heen
Het wordt een groot drama daar op het Noorderleech,
Wat zou men nu nog kunnen doen?
Sommige paarden verdrinken en spoelen dood aan
Honderdzeventig staan nog droog op een dobbe
Met de honger in de hals en met angst in het hart
Bijna door golven en water bedolven
Dan plotseling is het nieuws, televisie en krant
Heel de media stort zich op Marrum
En ieder heeft een mening hoe dit nu moet
Want nog altijd waait daar buiten een storm.
Zelfs het leger wordt ingezet met groot materieel
Als gold het een militaire operatie
Maar de pontons steken veel te diep
Wel geeft dit afleiding.
Maar kijk, zes vrouwen die wagen een kans
Amazones, zo noemt men hen later
Zij sturen hun paarden langs de dobbe
Door het ijskoude, klotsende water.
En dan, als was het afgesproken, komt er schot in de zaak,
honderdzeventig paarden als aan een koord
De vrouwen, die verweren zich duchtig
Brengen de paarden naar een veilig oord
De redding was wereldnieuws. Door de inzet van de vrouwen.
kwam er een eind aan de mediastorm.
Maar het beeld van de paarden, dat vergeten wij niet.
Het beeld van de paarden van Marrum.
7. DE SCHOOL IS UIT
Ik zie haar nog als een meisje van net twaalf jaar
Eerst klas MULO, ze had donkerblond haar
Elke dag op de fiets, boekentas achterop
Een meisje dat was ze, maar toch al een vrouw in de dop
Zij gaf mij een gevoel dat ik eerst nog niet kende
Ik wist niets nog van liefde, wist niet wat ik zou
Maar wat ze stilzwijgend op haar wijze tegen mij zei
Daar kon ik van dromen, daar kon ik wat mee
Oh als ik nog aan haar denk, zie ik weer hoe zij keek
Ik heb haar nooit zien lachen
Oh zelfs geen enkel gebaar, maar als een spin in haar web
Had zij mij in haar betovering
Drie jaar lang heb ik geen woord tegen haar gezegd
Niet eens in de klas of op het schoolplein
Maar naar haar te kijken gaf mijn liefde al vuur
Ik was zo verliefd en voor mij ging de liefde niet over
Oh als ik nog aan haar denk etc.
Zo’n 40 jaar later zag ik haar opnieuw
Was zij echt dat meisje, de liefste voor mij?
Ik zag toen naar haar als door een roze ruit
Stille liefde op school, maar ja, de school is uit
8. ZEEMEERMIN OF MEER
Iedereen wil zonneschijn
Maar ik word blij van water en wind
Misschien ben ik een zeemeermin in wezen
Ik zag een film op de TV
Toen dacht ik: he dat is OK
Daar moet ik nog een keer wat meer over lezen
Zo weet ik nu wat of ik ben
Het geeft mij heel veel plezier
Ik kan het zo nu en dan haast nog niet geloven
In deze tijd van openheid
Ben ik toch werkelijk zo benieuwd
Wat jullie van mijn eigenaardigheid brouwen
Als vrienden vragen ga je mee
Naar het bos het wordt een mooie dag
Dan moet ik dat met mijzelf eerst overleggen
Ik pak de kaart en zoek naar blauw
Een stroompje, sloot of waterval
Ik durf het nog altijd niet te zeggen
Dat ik niet zonder water kan
Een zeemeermin in wezen ben
Ik liever wacht tot het begint te regenen
Toch heb ik in geval van nood
Een i-pod met wat beeld en geluid
Van een bruisende rivier met vis en eenden
Van alles heb ik in mijn huis
Een douche met watervalgeruis
In groot verwarmd zwembad onder mijn kamer
Mijn tuin is helemaal omheind
Daar lig ik naakt als het regent
In mijn hand een glaasje wijn, ik ben een dromer
Mijn kleinkind is toch oh zo wijs
Met zo’n oma is het een paradijs
Op blote voeten stampen in de plassen
Als ik zijn blije ogen zie
Dan gaat het in mijn hoofd om
Een zeemeerman? Het zou mij niet verrassen
De zee trekt mij altijd weer
Bij maanlicht dan ben ik er
En speel met de vissen in de golven
Drip, drip, drippel en drup
Dripke, drub en fiskje blub
De mensen kijken alsof ze nooit zoiets zagen
Ik ben zo blij met wie ik ben
Een fiere vrije zeemeermin
Daar durf ik nu eindelijk wel op te vertrouwen
In deze tijd van openheid
Ben ik toch werkelijk zo benieuwd
Wat jullie van mijn eigenaardigheid brouwen.
9. DE VOGEL EN DE BOOM
Jouw foto staat niet meer te pronken.
Het deed mij pijn ernaar te kijken.
Ik zie nu de ondergaande zon
vanaf de pier waar ik graag loop
Jouw blije ogen, rode mond,
jouw haar waar zacht een glans over lag.
Jouw lichaam naast mij te voelen,
eens zo dichtbij, nu zo ver weg.
Onze vriendschap groeide tot een liefde
En groeide elke dag wat verder
Het was zo goed bij jou te zijn
Naar het leek lag ons niets in de weg
Er waren sterren, maan en zon
Overal was licht, nergens een schaduw
Dit was het geluk dat ik mij gedroomd had
Met jou wilde ik verder op deze weg.
Jij bent een vogel, jij moet vliegen
Ik ben een boom, sta in de grond
Jij moet eerst alles onderzoeken.
En ik, ik heb het eigenlijk al gevonden.
De liefde, meisje, geeft jou vleugels,
Maar jij blijft welkom hier op het nest.
Vlieg naar de allerhoogste hoogten
En vindt dan in mijn takken rust.
10. HET SPOOK VAN DE BLIKEN
Ik ben niet bang voor het spook van de Bliken
Ik ben niet bang voor het spook van de Bliken
Ik ben niet bang voor het spook van de Bliken
Nee, echt, het doet mij niets.
Moet ik ’s avonds op pad
En er is geen ster te zien
Dan neem ik een dikke knuppel mee
En groet vrouw en kinderen
Als ik dan het spook tegenkom
En wil het niet opzij
Dan geef ik het een flinke klap
Want het moet niet al te gek
Als ik met mijn schouw uit vissen ben
Ik lig genoeglijk in het riet
En ik hoor een vreemd en akelig geluid
Dan weet ik dat er wat mis is
Maar voor het spook zijn slag kan slaan
Zet ik mij net even schrap
En krijgt het een roeiriem voor zijn kop
Zo ben ik het een slag voor.
Als ik aan het maaien ben in het veld
En ik kom vlakbij de wal
Dan ben ik heel alert
Want dan gaat het wel eens te keer
Wil het spook mij soms te pakken krijgen
En komt het mij te na
Dan leg ik de zeis in zijn nek
Nou, dan vliegt het huilend weg
11. LAATJE VAN OMA
Het is alweer twee maanden geleden
dat onze oma stierf
Zij was al zo’n 90 jaar, Opa ging een jaar ervoor.
In haar testament had ze mij bedacht
Ik kreeg haar antieke kast
Ze schreef, dat ze vond dat die bij mij
Als jonge vrouw het beste past
Het was een ding van wel 80 jaar
Maar het hout nog zo gaaf als krijt
Haar vader had hem zelf voor haar gemaakt
Een oerdegelijk stukje vlijt
Thuis heb ik hem onderhanden genomen
Met boenwas wreef ik hem op
Zo glom hij weer als een eikeltje
Toen zag ik ineens die knop
Ik liet mijn hand over het houtwerk gaan
En draaide het knopje rond
Er kwam een laatje tevoorschijn
Wat had ik nu toch gevonden
Heeft mijn oma hier ook weet van gehad
Wist zij van dit bestaan
Ik ging er eventjes goed voor zitten
En liet het door mijn handen gaan.
Ik vond een flesje reukwater, een zakdoek met haar naam
Een ouderwetse bruine kam met parelmoeren vlammen
Maar onderin daar lag een envelop versierd met een roze lint
Wat zou dit te betekenen hebben, ik wachtte geen moment
Voorzichtig maakte ik het pakje open, hevig klopte mijn hart
Ik kon het haast niet geloven, was dat mijn lieve Oma niet
Een oud vergeelde foto van een vrouw met een zwempak
Aan het strand en toen ik wat beter keek had zij het in de hand
Nog meer foto’s vond ik van mijn oma in haar blote vel
Als jongedame van 20 jaar draaft zij van het duin naar beneden.
Het gaf mij toch een raar gevoel, want wie had dat gedacht
Zelf had ik dit nooit achter mijn strenge Oma gezocht
Met de Bijbel in de knokige hand wees zij mij het rechte pad
Vertelde mij over de schepping en de boom van goed/kwaad
Deze foto’s tonen mij mijn oma die ’t goed van het leven nam
En genieten kon van haar lijf en de liefde als elke jong meisje
Oma, wat jammer nu, wat had ik nog graag met jou gepraat
Over alle dingen die ik hier gevonden heb, hier in het laatje
12. IN WATER VERBONDEN
Mijn gedachten dansen
Over waterlichte golven
Geluid van eb en vloed
Zeezoute tranen
Strelen in zachte stromen
Mijn ziel en gezicht
Mijn vuur lokt met hongerige vingers
Koele stromen van water en wind
In wilde golven over het hete zand
Geef ik mijn lichaam aan zee, wind, zon en land
13. OVER HET WATER
Als ik ‘s avonds nog een eind de pier op loop
En het geluid van de golven hoor,
Terwijl in de verte de lichten van de vuurtoren schijnen,
Dan komen beelden in mij op
Ik sluit mijn ogen en zie weer, wat ik dacht dat verborgen lag in het verleden.
Als uit het niets is daar een jonge vrouw
Ze glimlacht lief naar mij
En ik weet weer waar ik haar tegenkwam.
Wat waren wij verliefd.
Zeil mij, roei mij, draag mij, vlieg mij,
drijf mij, waai mij,
Over het water.
Dan ineens veranderen plaats en tijd
Wij staan samen aan het strand
Een eiland geheel omringd door wad en golven.
De luchten zijn blauw en wijd
Er liggen schelpen in het zand
De zee zo ruim waar boven meeuwen vlogen.
Dit is jouw plaats, hier heb ik je gevonden
Toen ik met mijn schip hier kwam
Wij hebben tijden lang met elkaar gelopen
Vanaf die tijd was jij mijn geliefde.
Zeil mij, roei mij, draag mij . . .
Een tijdlang was het geluk bij ons
We hadden het heel goed samen
Ik gaf mijn hart aan jou, het leek, het kon niet beter
Wel was ik maanden lang niet thuis, daar ben ik uiteindelijk zeeman voor.
De tijd zou het wel leren, dat was voor later
Maar uiteindelijk kwam het toch verkeerd,
Ons verlangen kon ons niet binden
Toch heeft de liefde mij veel geleerd;
Ik zal het geluk weer vinden.
Zeil mij, roei mij, draag mij . . .
01. Kroeg Vlieland
Ik weet een kroeg, een leuke kroeg,
Waar het erg gezellig is.
Waar een goede stemming en de drank
Steeds ruim voorradig is.
Vaak is ’t er vol, soms barstensvol,
Maar dat verhoogt alleen de sfeer.
En als je één keer er geweest bent,
Nou, dan kom je zeker weer. *)
In het midden van de Dorpsstraat
Met het bord boven de deur.
Kom, ga je mee naar binnen;
Even lekker uit de sleur!
Als ik je vroeg, als ik je vroeg
Een avond met me mee te gaan,
Dan zou ik zeker bij het stappen
Deze kroeg niet overslaan.
De Bruine Vloot, de Bruine Vloot
Gooit hier graag zijn anker uit.
Met verhalen scherp als Beerenburg
En droog als scheepsbeschuit.
Als je de hele dag gezeild hebt
Op die zilte Waddenzee,
Dan krijg je dorst als een garnaal
En wie zegt er dan nog: Nee?
Ik weet een kroeg, een leuke kroeg,
Waar het erg gezellig is.
Waar een goede stemming en de drank
Steeds ruim voorradig is.
Vaak is ’t er vol, soms barstensvol,
Maar dat verhoogt alleen de sfeer.
En als je één keer er geweest bent,
Nou, dan kom je zeker weer.
De uren vliegen snel voorbij;
Twee uur is ’t sluitingstijd.
Zeg,kastelein, nog wel bedankt
Voor de gezelligheid!
Etc.
02. Oh Waddenzee
Oh,Waddenzee,oh,Waddenzee.
Jij bent heel belangrijk in mijn leven.
Oh,Waddenzee,oh,Waddenzee.
Ik heb steeds heel veel om jou gegeven.
Jij bent een mooie vrouw,
Weet,dat ik van je hou.
Maar jij hebt zoveel minnaars,
Ik heb je haast nooit alleen.
Toch zeg ik zonder pijn:
Ik wil graag bij je zijn.
Want gedeelde liefde
is toch beter dan geen.
Oh,Waddenzee,oh,Waddenzee,
Van jouw schoonheid kan ik heel intens genieten.
Oh,Waddenzee,oh,Waddenzee,
Voor jou laat ik al het andere schieten.
Jij bent een schone maagd,
Die steeds weer wordt belaagd.
Ja,er zijn voortdurend kapers op de kust.
Voor jouw liefde voer ik strijd;
Ik wil je nooit,nooit kwijt,
Want jij brengt mij inspiratie en rust.
Oh,Waddenzee,oh,Waddenzee.
…..
Jij bent een schone maagd,
Die steeds weer wordt belaagd.
Ja,er zijn voortdurend kapers op de kust.
Voor jouw liefde voer ik strijd;
Ik wil je nooit,nooit kwijt,
Want jij brengt mij inspiratie en rust.
03. Klipper Harlingen
In Harlingen ligt een klipper.
Compleet met maatje en een schipper
Dat is een stel dat wel van wanten weet.
En deze twee die gaan ons leiden
Op grond van wind en van getijden.
We beleven avonturen bij de vleet.
Kom maar aan boord, ook in je eentje.
Je blijft niet lang een buitenbeentje.
Vrienden maken hier, dat gaat heel snel.
Door jouw keus, de Waddenzee,
Doe je ongedwongen mee
En blijf je lekker zitten in je vel
Refrein:
Al weet je ook nog niets van zeilen
Behalve over dek-aan-dweilen.
Je zult veel leren binnen deze week.
Vraag de schipper of aan zijn maatje,
Die altijd klaar staan voor een praatje.
Ze zien jou echt als mens en niet als leek.
Muzikaal intermezzo
Refrein
En na een dag van keihard werken
Zul je de voldoening merken
Als je met een stel te stappen gaat.
En waar ’t ook is, want ieder eiland
Terschelling, Texel en ook Vlieland
Biedt zoveel en zo is het weer laat.
Ik weet niet hoe het jou vergaan zal
Maar ik weet wel,er is een aantal,
Dat voor altijd voor het leven is besmet.
Zij zijn verdoemd, zij moeten varen:
“Necesse est, est navigare”.
De eerste stap die heb je al gezet.
Refrein:
Al weet je ook nog niets van zeilen
Behalve over dek-aan-dweilen.
Je zult veel leren binnen deze week.
Vraag de schipper of aan zijn maatje,
Die altijd klaar staan voor een praatje.
Ze zien jou echt als mens en niet als leek.
04. Foto
Hier voor mij ligt een foto;
Dertien zeilers op een schip.
Ze zijn een week op ’t Wad geweest
En één van hen ben ik.
De gezichten bekijk ik één voor één;
Die ene, dat ben jij.
En met het vergrootglas in de hand
Haal ik je dichterbij
Ja,ik denk aan al die dagen
En het meest denk ik aan jou.
Jij straalde zo veel leven uit;
Een heel bijzondere vrouw.
We spraken over zeilen,
Over zee en wind en zon.
En over wat ons bezig hield.
Alsof alles opnieuw begon.
Die week op ’t Wad ging snel voorbij
Ging eigenlijk veel te gauw
Met heimwee denk ik nog terug
En het meest denk ik aan jou.
05. Droogvallen
Refrein:
Wat ik graag met jou wil doen lieve schat,
Is droogvallen op, droogvallen op.
Wat ik graag met jou wil doen lieve schat,
Is droogvallen op het Wad.
Ik weet voor ons beiden een klipper te huur.
Nou ken ik de schipper,dus da’s niet zo duur.
Refrein
De Engelsmanplaat voor ons beiden alleen.
De sterren daar boven en het Wad om ons heen.
Refrein
Je moet heel goed weten,wat of je doet,
Want zo is het eb en zo is het vloed!
Refrein
Naar Tessel of Vlieland, Terschellingerland
Naar Schiermonnikoog, of naar Ameland
Refrein 2x
06. Wadlopen
Stoer klotsen door de waddenzee
Hoge gympen, lange kousen
Korte broek T-shirt rugzak mee
Verwachtingsvol hoop ik op
zeehondjes, mosselbanken,
Schreeuwmeeuwen, ruim sop,
Verlang ik naar mij
leeg van gedachten voelen
Een bijzonder avontuur
Een met de natuur
Oog in oog met het wad
Worstel ik mij later
Zompig door kniehoog water,
Splijt ik koude geulen
De rugzak boven mijn hoofd
Dit was mij niet beloofd
Geen zeehond te zien
Urenlang, vloed klimt op
Gesprekken verstommen
Stap gglup stap gglup stap gglup
Het eiland blijft afstandelijk ver
Stap gglup stap gglup stap gglup
Zeekraal ogenschijnlijk vaste wal
Stap gglup stap gglup stap gglup
Eeuwen later zijn we er
Het was schier onmogelijk
Met dat hoge water
zegt de leiding
monnikenwerk
Eens maar nooit weer
Denk ik
07. Antonia
Refrein:
Antonia, Antonia, breng ons veilig over ’t Wad.
Antonia, Antonia, je sterke steven klieft door ’t zilte nat.
Een stukje Hollands Glorie uit de vorige eeuw.
Sierlijk als een zwaan maar zo sterk als een leeuw.
Refrein
Als turfschip voer je jarenlang voor mijnheer Pastoor
Maar later na een ongeluk, ging jij er onderdoor
Refrein
Je kwam weer boven water en kreeg een nieuwe kans
Nu ben je al weer jaren, de trots van schipper Frans
Refrein
Met liefde en volharding uit de slopershand gered.
En nu als vertegenwoordiger van de Zeilvloot ingezet.
Refrein
08. Ameland
Het begint al in Holwerd aan het einde van de pier
En even later zit je achter een kop koffie op de Sier
Uitwaaien aan dek, je voelt je al vrij
Wat ligt Ameland toch heerlijk dichtbij.
Je verliest je gevoel voor ruimte en tijd
Eén enkel moment duurt een eeuwigheid
De smaak van zout water, zilte geur van de lucht
Je volgt een zeemeeuw op zijn vlucht.
Refrein
Ha Ameland
Met je bossen, je duinen, je zee en strand
Ha Ameland
Ik hoef niet naar het buitenland.
De roodwitte vuurtoren die van ‘n afstand al wenkt
Fiets mee er naar toe, ’t is minder ver dan je denkt
De hoofden gebogen, de neus op het stuur
Een echte eilander gezondheidskuur.
Verhalen bij het haardvuur over Rixt van het Oerd
Ze roept steeds nog vertwijfeld om haar zoon Sjoerd
De reddingboot met paardenkracht, zo’n prachtig gezicht
Dat de zee soms neemt, vergeten wij niet licht.
Refrein
We vermaken ons uitstekend en wandelen heel wat af
De vele kilometers, voor ons geen straf
De tijd is veel te kort, we moeten alweer
Maar zeker weten; dit doen we nog een keer.
Refrein plus: geef mij maar liever Ameland
09. Baggerzooi
Mijn vader komt van Sliedrecht
Ik denk een generatie of drie.
Maar ik wou met dat baggeren breken;
Studeer fysische geografie.
En mijn vader zei toen: Geloof me
’t Is alleen een andere naam.
Bagger is het en bagger blijft het,
Daarin hebben wij wereldfaam
Ja goed, ik liet me overhalen.
Joh, ga ’s een keertje mee.
Een weekje lekker zeilen.
Een week lang Waddenzee.
Ze hadden me van het Wad verteld,
Van schoonheid en van wind,
Van zeehondjes en van duinen,
Ik zal je zeggen wat ik er van vind.
refrein:
Het is baggerzooi,het is baggerzooi.
Mijn vader had gelijk.
Het is baggerzooi,echt baggerzooi.
Tot aan je knieën in het slijk.
We lagen daar voor anker
Met in de verte Schiermonnikoog.
En binnen enkele uren
Lagen wij hartstikke droog.
Met boven je de sterren
En om je heen een donker gat,
Dat kreunt en steunt en vreselijk stinkt;
Dat is dan dus het Wad.
refrein
Een soort van island-hopping,
Maar dan in eigen land.
Je zeilt van Texel naar Terschelling,
En als het meezit naar Ameland.
Ach,natuurlijk vond ik het best wel fijn,
En zeker ga ik weer eens mee,
Want ik ben gek op wind en zon en lucht
En op de Waddenzee.
Refrein
10.Tessel
Op menig ansichtkaart zie ‘k jouw beeltenis staan.
Ooh, ooh, Tessel!
Jouw glooiende contouren spreken mij aan.
Ooh, ooh, Tessel!
Wanneer ik jou zie,gaat mijn hart sneller slaan.
Soms ben je dichtbij,dan weer ver hier vandaan.
De eindeloze zee,water speelt met je voet.
Ooh, ooh, Tessel!
Het eeuwigdurend spel van eb en van vloed.
Ooh, ooh, Tessel!
Mijn schip is onder zeil,ik vaar snel naar je toe.
Mijn verlangen naar jou,het maakt me nooit moe.
Ik fluister je naam,proef het woord op mijn tong.
Ooh, ooh, Tessel!
En ik denk aan het liedje,dat ik voor je zong.
Ooh, ooh, Tessel!
Ik weet niet,wat trekt me het meeste in jou;
Ben je het eiland of ben je de vrouw?
Ik weet nog heel goed,toen ‘k voor ’t eerst bij jou kwam.
……………
En ik voel nog de pijn,toen ik afscheid van je nam.
Ooh, ooh, Tessel!
11. Spes Mea
De maat staat op het voordek en geeft uitleg van elk touw
Hier aan trekken, deze vieren, ja, snap het maar zo gauw.
Dan gooien we de trossen los, Joho voor onze schuit.
De diesel ronkt nog even door, we gaan de haven uit.
Refrein:
Nee, ik wil niet naar de Efteling of de ballenbak van Ikea,
Ik wil nu zeilen op het Wad met de zeetjalk – – – de “Spes Mea”.
De wind waait uit de goede hoek, het grootzeil gaat omhoog
Twee man draaien aan de lier, op het voordek is ’t nog droog.
De fok staat strak, trek aan die schoot, de kluiverboom omlaag.
En wie die kluiver losknoopt dat is eventjes de vraag.
Refrein
’t Is water, water overal, de “Spes” ligt op één oor
Patrijspoorten zijn hoop ik dicht; water loopt het gangboord door
Lukt het koffiezetten daar benee, we liggen akelig scheef.
Dat was een heel goed plan van Klaas, gelijk een dubbele reef.
Refrein
Wat zal het worden deze keer, naar Vlie of toch maar West?
Wat maakt het uit, geen enkele fluit;’t Is overal even best!
We gaan maar weer eens overstag en draaien aan het zwaard
Zo lekker zeilen op het Wad, dat is toch alles waard!
Refrein
12. Zeespiegeling
De spiegel van de zee
Vangt zonnestralen
In een kleed van licht
Gouden rimpelingen
In zilverblauw grijs
Wolken spelen het spel
Van zonsondergang
In roodoranje flarden
Licht en donker
Zwoel waait een zuchtje wind
Schemerig over mijn huid
Verwondering
Diepe rust
Bevangt mij
13. Liefde op Terschelling
’t Was een warme julidag
Dat de vloot in de haven lag.
Klippers, tjalken, zij aan zij
Er kon haast geen schip meer bij.
We hadden lang gezeild
Het schip net aangedweild.
We waren klaar om van boord te gaan,
Toen ik jou aan dek zag staan.
Refrein:
Je oogopslag,een handgebaar,
Zo natuurlijk en toch bijzonder.
En ik had dit al die tijd nog niet gezien.
Je lieve lach,kastanje haar,
Het leek voor mij een wonder.
Hield dit alles een belofte in misschien?
We gingen samen toen van boord.
Van mijn lippen kwam nog geen woord.
Er liepen zo veel anderen mee,
Daar langs de Waddenzee.
Wel liep je vlak naast mij,
Je was zo heel dichtbij.
Je praatte over alledag;
‘k Wist dat jij het nog niet zag.
refrein
Onder het dansen in een kroeg
Vond ik eindelijk moed en vroeg:
Heb je soms zin om mee te gaan
Hier eventjes vandaan?
Je begreep me,ging akkoord.
Buiten werden we niet gestoord.
En bij de vuurtoren zei ik tegen jou:
Jij bent voor mij de vrouw!
14. Werelderfgoed
Ik heb zeeschuim in mijn achtertuin
Wat zeeaster, zeesla
Dulse, zout, wat wier
Zeevenkel, zeekraal
zeepostelein, zeekool, zeebiet
Zelfs aardappelen ontbreken niet
Ik heb zeeschuim in mijn achtertuin
mossels, oesters, noordzeekrab
scheermes, wijting, wulk
alikruiken, kokkels, garnalen
Kabeljauw, school, rode poon
En zeekatten, zo wonderschoon
Ik heb zeeschuim in mijn achtertuin
Vogels elk seizoen, wel tien miljoen
Zeehonden met hun ranke flanken
Op zonnige zandbanken
Vlammendrode zonsondergang
Bewustzijn van eeuwige cirkelgang
Ik heb zeeschuim in mijn achtertuin
Een wereld aan geschenken
Voor wie dit schoons wil zien
Mijn wereld, mijn erf,
mijn eigen eb en vloed
Mijn kostbare werelderfgoed
15. Jeugdzonde
Meisje van zestien
Je zat daar op straat
De disco was uit
Het was al vrij laat.
Kwam van de duinen
Liep naar de kust
Schiermonnikoog
Bracht mij m’n rust.
Kwam uit de disco
Ze gingen te keer
Die jonge gasten
Ik moet ze niet meer.
‘k Zoek echte liefde
Recht uit het hart
Waarom niet ouder?
Het maakt me verward.
Is ’t hier nog open
Of ben ik te laat?
Waarom ben jij hier
Aleen op de straat?
Ga je mee
Hier vandaan
Heb je zin
Om naar de kust toe te gaan?
Lietteksten fan ‘e CD “OERAL IS SINNE”.
Voor vertaling in het Nederlands: klik op Nederlandse vlag rechtsonder.
1. OERAL IS SINNE
Moarns as ik wekker wurd
dan is myn man al fuort
Hy moat sa no en dan betiid te wurkjen
It bed al kâld, mar op ‘e tafel by in gleske sap
In briefke mei “ik hâld fan dy”
Oeral is sinne
It glimket yn myn hert
De hiele wrâld laket nei my
Oeral is sinne
It dûnset yn myn hert
Hjoed is it in prachtige dei
De trein hat fertraging, frustraasje oeral
Tiid om te harkjen nei ferhalen
Bysûndere minsken dy’t in alle iepenheit
Harren libben fertelle oan my
Oeral is sinne …
Op ’t wurk is it sa drok,
gjin tiid foar inoar
De stress wurdt al heger en heger
Bûten hear ik in bern
dat skatteret fan plesier
Fuortdaliks fiel ik my frij
Oeral is sinne …
2. WITE WIVEN
Koele kâlde wetterwêzens
skitterje reinbôgeljocht
yn iis, hagel en snie
feroarje yn dizige wite wiven
damp, mist en dauwe
ik hâld fan it wetter
fan it wytljochte en it griisgrauwe
3. MOARNSBETIID
Oh, it is dochs sa goed
Op in dei lyk as hjoed
Moarnsbetiid yn it fjild te forkearen.
Hiel de wrâld leit noch stil
As ik de doarklink optil.
Mannich oar leit noch djip yn ‘e fearen.
Earst de piken wat foer,
Dan de draaibrêge oer
En dêr leit dan it fjild yn in dize.
Oh, dit kostlik gesicht
Makket it rinnen sa licht
En fan binnen út wâllet in wize.
De sinne mei mylde hân
Faait de dauwe fan ’t lân
En jout syn waarmens oan alles wat libbet.
Set de wrâld yn ‘e pronk
Fan blommen oan ’t wylgestronk
En oan alles wat foar syn bistean stribbet.
As oan ûnsichtbere hân
Rinne de kij troch it lân.
Tiid om te melken, dus op nei de finne.
De bisten witte de wei;
Se gean dit paad eltse dei.
De boer kin dalik syn wurk wol begjinne.
De einen yn ’t lizich wiet
Binne ek al by de tiid.
Sjoch se dêr swimmen mei in stikmennich piken.
Oh, dat spul giet sa hurd.
Foar jo it witt’ binn’ se grut
En dan binne ’t har âlden geliken.
Sjoch dy reager dêr gean
Dy hat it net op my stean.
Hy giet de loft yn mei de kop yn ‘e nekke.
In ljipke sjit op him ta,
In fûle skries docht krekt sa.
It hynder wrinzget fan efter in hikke.
Oh, it is dochs sa goed
Op in dei lyk as hjoed
Moarnsbetiid yn it fjild te forkearen.
It is sa ’n noflik gefoel
Sa swalkje sûnder in doel
En der is noch in bult fan te learen
4. ROMTE YN MYN HOLLE
Achter yn myn grutte tún
Ha ik romte by de rûs
En dêr ha ik soms ferlet fan
Ek al ha wy in aardich hûs.
Wy libje dêr dan ek poerbêst;
Kinne hiel goed mei elkoar
Dochs socht ik in plakje foar mysels
Soks komt bytiden foar.
Romte yn myn holle,
Romte yn ‘e hûs,
Romte yn myn holle,
Romte by de rûs.
Lesten ha ik nei in boumerk west
Seach in kreaze blokhut stean.
Wat in romte, myn plan hie ik samar klear,
Om de priis soe it net oer gean.
In pear dagen wrotten doe wie ik ree;
Ha myn spul der hinne brocht,
Gitaren, boeken, skriuwersark
No ha ‘k de romte dy’t ik socht.
Romte yn myn holle . . .
It is sa noflik dêr te wêzen
Meitsje musyk mei ’n fleurich sin.
Myn kreativiteit dy bloeit
Omdat ‘k myn eigen gong gean kin.
Myn frou dy stiet it ek wol oan
Wat in romte jout sa’n idee
Se rint te sjongen troch it hûs,
Mar komt graach ris op ‘e tee.
Romte yn myn holle . . .
5. BOSKNIMF
Lichtfuottich, sa rint se, ‘t is suver hast sweevjen,
Har fuotten reitsje amper de grûn.
Har lichem, sa sierlik en slank as in hinde
Dûnset sa leaflik yn ’t rûn.
Har goudkleurich hier weaget traach om har holle,
Blier sjocht se nei al wat der is.
De wyn spant har kleid,
toant de foarm fan har boarsten
Har skientme is weelderich en wis.
Soms hâldt se har yn en se bliuwt efkes wachtsjen
Har holle tsjin de bast fan in beam.
Se flústert sêft wurden yn blomrike taal
Lyk as wie it in reinwetterstream.
De beamblêden rûzje en ritselje ’n antwurd
Har earmen omfetsje de stam.
Dan giet se wer fierder, it ljocht fan ‘e sinne
Set de loft yn in poarperen flam.
Wêr komt sy dochs wei, dizze leidige bosknimf
En is sy wol fan dizze wrâld?
Wat wol sy dochs sizze, hat sy soms in boadskip
Dy ‘t sy seit tsjin de beammen yn ’t wâld?
6. DE HYNDERS VAN MARRUM
It doarpke leit fredich dêr oan ‘e seedyk,
De wrâld hâldt dêr op, sa te sizzen.
It is net ferneamd troch in skriuwer of sa.
Net folle witte ’t doarp echt te lizzen.
Mar dan op in dei yn ‘e hjerst fan it jier
As in stoarmwyn it seewetter op jeit,
Dan stean der noch hynders op it bûtendykslân
Sûnder foer, sûnder skutting of tekkleid
It seewetter riist, it komt heger as heech
De hynders kinne nearne noch hinne.
It wurdt in grut drama, dêr op ’t Noorderleech
Wat soe men oars no noch dwaan kinne?
Guon hynders fersûpe en spiele dea oan
Hûndertsântich stean noch droech op in dobbe
Mei de honger yn ‘e hals en mei eangst yn it hert,
Hast troch weagen en wetter bedobbe.
Dan ynienen is it nijs; telefyzje en krant
Hiel de media stoart him op Marrum
En elts hat in miening hoe of ’t dit no moat
Want noch altyd waait dêr bûten in stoarm.
Sels it leger wurdt ynset mei grut materieel
As wie ’t in militaire operaasje
Mar de pontons dy stekke fierstente djip.
Wol jout dit spul ferdivedaasje.
Mar sjoch dêr, seis froulju, dy weagje in kâns
Amazones, sa neamt men har letter.
Sy stjoere har hynders de dobbe by lâns.
Troch it iiskâlde, polskjende wetter.
En dan, as wie ’t ôfpraat, komt der skot yn ‘e saak
Hûndertsântich hynders as oan in koarde
De froulju, dy warje harsels dêr omraak;
Bringe de hynders nei feiliger oarde.
De rêding wie wrâldnijs, troch froulju’s ynset
Der kaam in ein oan ‘e mediastoarm.
Mar it byld fan dy hynders, dat ferjitte wy net
It byld fan de hynders fan Marrum.
7. DE SKOALLE IS UT
Ik sjoch har noch as famke fan krekt tolf jier
Earste klas MULO, sy hie donkerblond hier.
Elke dei op ‘e fyts, boeketas achterop
In famke dat wie se, mar dochs al in frou yn ‘e dop.
Sy joech my in gefoel dat ik earst noch net koe
Ik wist neat noch fan leafde, wist net wat ik soe.
Mar wat se stilswijend op har wize my sei
Dêr koe ik fan dreame, swiet dreame, ja, dêr koe ik wat mei.
Oh, as ik noch oan har tink, sjoch ik wer hoe ’t sy seach,
‘k Ha har nea laitsjen sjoen,
Oh, sels gjin inkelde wink, mar as in spin yn syn reach
Hie sy my yn har tsjoen.
Sa’n trije jier lang ha ‘k gjin wurd tsjin har sein
Net iens yn ‘e klasse of op it skoalplein
Mar nei har te sjen joech myn leafde al fjoer
Ik wie sa fereale en foar my gong dy leafde nea oer
Oh, as ik noch oan har tink, sjoch ik wer hoe’t sy seach,
‘k Ha har nea laitsjen sjoen,
Oh, sels gjin inkelde wink, mar as in spin yn syn reach
Hie sy my yn har tsjoen.
Sa’n fjirtich jier letter seach ik har opnij
Wie sy wier dat famke, de leafste foar my?
Ik seach doe nei har as troch in rôze rút
Stille leafde op skoalle, mar ja, de skoalle is út.
8. SEEMEARMIN OF MEAR
Eltsenien wol sinneskyn
Mar ik wurd bliid fan wetter en wyn
Miskien bin ik in seemearmin yn wêzen
Ik seach in film op de TV
Doe tocht ik: hé dat is OK
Dêr moat ik noch in kear wat mear oer lêze
Sa wit ik no wat oft ik bin
It jout my tige folle sin
Ik kin it sa no en dan hast noch net leauwe
Yn dizze tiid fan iepenheit
Bin ik dochs werklik sa benijd
Wat jimme fan myn eigenaardigens brouwe
As freonen freegje giesto mei
nei it bosk, it wurdt in moaie dei
Dan moat ik mei mysels dat earst oerlizze
Ik pak de kaart en sykje om blau
In streamke, sleat of wetterfal
Ik doar it – noch altyd net te sizzen
Dat ik net sûnder wetter kin
In seemearmin yn wêzen bin.
Ik leaver wachtsje oant ‘t begjint te reinen
Dochs ha ik yn gefal fan noed
In I-pod mei wat byld en lûd
Fan in brûsende rivier mei fisk en einen
Fan alles ha ik yn myn hûs
In brûs mei wetterfalgerûs
In grut ferwaarme swimbad ûnder myn keamer
Myn tún is hielendal omheind
Dêr lis ik neaken as it reint
Yn’e hân in gleske wyn, ik bin in dreamer
Myn bernsbern is dochs oh sa wiis
Mei sa’n beppe is ‘t in paradiis
Op bleate fuotten stampe yn’e plassen
As ik syn bliere eagen sjoch
Dan giet it yn myn holle troch
In seemearman? It soe my net ferrasse
De see lûkt my altiten wer
By moanneljocht dan bin ik der
En boartsje ik mei de fisken yn’e weagen
Drip, drip, drippel en drup
dripke, spatsje, fiskje, blub
de minske sjogge asof se neat soks seagen
Ik bin sa bliid mei wa’t ik bin
In fiere frije seemearmin
Dêr doar’k no einliks wol op te fertrouwen
Yn dizze tiid fan iepenheit
Bin ik dochs werklik sa benijd
Wat jimme fan myn eigenaardigens brouwe…
9. DE FUGEL EN DE BEAM
Dyn foto stiet net mear te pronkjen
It die my sear der nei te sjen.
‘k Sjoch no de ûndergeande sinne
Fan ôf de pier dêr ’t ik graach rin.
Dyn bliere eagen, reade mûle,
Dyn hier dêr ’t sêft in glâns oer lei
Dyn lichem njonken my te fielen
Iens sa tichtby, no sa fier wei.
Us freonskip groeide ta in leafde
En groeide fierder eltse dei.
It wie sa goed by dy te wêzen
Sa ’t like lei ús neat yn ‘e wei.
Der wiene stjerren, moanne en sinne
Oeral wie ljocht, nearne in skaad.
Dit wie it lok dat ik my dreamd hie
Mei dy woe ‘k fierder op dit paad.
Do bist in fûgel, do moast fleane.
Ik bin in beam, stean yn ‘e grûn.
Do moast earst alles ûndersykje
En ik, ik ha it eins al fûn.
De leafde, famke, jout dy wjukken
Mar do bleaust wolkom hjir op it nêst
Flean nei de allerheechste hichten
En fyn dan yn myn tûken rêst.
10. IT SPUK FAN ‘E BLIKEN
Ik bin net bang foar it spûk fan ‘e Bliken.
Ik bin net bang foar it spûk fan ‘e Bliken.
Ik bin net bang foar it spûk fan ‘e Bliken,
Né, wier, it docht my neat.
Moat ik by jûntiids op in paad
En der is gjin stjer te sjen,
Dan nim ik in groue kneppel mei
En groetsje frou en bern.
As ik dan it spûk temjitte kom
En wol it net om lyk,
Dan jou ‘k it in reis fan ‘e kneppel mei
Want it moat net al te bryk.
As ik mei myn skou te fiskjen bin
En sa smûk yn ‘e reiden lis
En ik hear in frjemd en âljend lûd,
Dan wit ik: der is wat mis.
Mar foar it spûk syn slach kin slaan,
Set ik my krekt te skoar
En kriget it in roeiriem foar de kop;
Sa bin ‘k it ien slach foar.
Bin ik te meanen yn it fjild
En kom deun by de wâl,
Dan bin ik op myn iepenst,
Want dan giet it wolris mâl.
Wol it spûk my faaks te fiter ha
En komt it my te nei,
Ik lis it de seine yn ‘e nekke
No, dan fleant it gûlend wei.
11. IT LAADSJE FAN BEPPE
It is al wer twa moannen lyn dat ús leave Beppe stoar
Se wie ek al goed njoggentich jier;
Pake gong har tsien jier foar.
Yn har testamint hie se my betocht;
ik krige har âldfammekast.
Sy skreau, se fûn dat dy by my
as jongfaam it bêste past.
It wie in ding fan wol tachtich jier,
mar it hout noch sa geef as kryt
Har heit hie ’m sels noch foar har makke,
in oerdegelik stikje flyt
Thús ha‘k ‘m ûnder hannen nommen,
mei bjinwaaks wriuwde ik him op;
Sa glom er wer as in ikeltsje,
doe seach ik ynienen dy knop.
Ik liet myn hân oer it houtwurk gean
en draaide it knopke rûn.
Der kaam in laadsje foar it ljocht,
wat hie ik no dochs fûn?
Hie Beppe hjir ek weet fan hân,
wist sy fan dit bestean?
Ik gong der efkes goed foar sitten
en liet it troch myn hannen gean.
Ik fûn in fleske rûkersguod, in bûsdûk mei har namme,
In âlderwetske brûne kaam mei pearelmoeren flammen
Mar ûnderyn, dêr lei in sloef,fersierd mei in roaze lint.
Wat soe dit te betsjutten ha?Ik wachtte gjin momint.
Fersichtich makke ik it pakje iepen,
fûleindich kloppe myn hert
Ik koe it hast net leauwe, wie dat myn leave Beppe net
In âld fergielde foto fan in frou mei swimpak oan itstrân.
doe’t ik wat better seach hie se it swimpak yn ‘e hân!
Noch mear foto’s fûn ik dêr fan Beppe yn har bleate fel
As jongfaam fan tweintich jier draaft sy it dún by del.
It joech my dochs in raar gefoel, want wa hie dit ea tocht
Sels hie ik dit nea achter myn strange Beppe socht.
Mei de Bibel yn ‘e hân wiisde sy my it rjochte paad.
Fertelde my oer de Skepping en “de Boom Goed Kwaad”!
Foto’s toane my Beppe dy ‘t it goed fan it libben naam
Genietsje koe fan har lea /leafde as elke jonge faam.
Beppe, wat spitich no, wat hie ik noch graach mei jo praat
Oer alle dingen dy ’t ik krekt fûn ha hjirsa yn dit laad
12. YN WETTER FERBÛN
Myn tinzen dûnsje
Oer wetterljochte weagen
Lûd fan eb en floed
Seesâlte triennen
Strielje yn sêfte streamen
myn siel’ en gesicht
Myn fjoer lokket mei roppige fingers
koele streamen fan wetter en wyn.
Yn wylde weagen oer it gleone sân
jou ik myn lea oan see, wyn, sinne en lân.
13. OER IT WETTER
As ik jûns noch in ein de pier op rin
En it lûd fan ‘e weagen hear
Wylst yn ‘e fierte de ljochten fan‘e fjoertoer skine
Dan komme bylden my yn ’t sin
Ik slút myn eagen en sjoch wer
Wat ik tocht dat ferskûle lei yn it ferline.
As út it neat is dêr in jonge faam
Se glimket leaf nei my
En ik wit wer wêr’t ik har tsjinkaam
Hoe fereale wiene wy.
Syl my, roei my, draach my, flean my, driuw my, waai my oer it wetter
Dan ynienen feroaret plak en tiid
Wy stean tegearre op it strân
In eilân alhiel omjûn troch waad en weagen
De loften binne blau en wiid
Der lizze skulpen yn it sân
De see sa rom dêr’t boppe kobben fleagen.
Dit is dyn plak, hjir ha ik dy fûn
Doe ’t ik mei myn skip hjir kaam
Wy ha skoften mei elkoarren rûn
Sûnt dy tiid wiesto myn faam.
Syl my, roei my, draach my . . .
In tiid lang wie it lok by ús
Wy koene hiel goed mei elkoar
Ik joech myn hert oan dy,
it like, it koe net better
Wol wie ik moannen lang net thús
Dêr bin ’k úteinlik seeman foar
De tiid soe it wol leare, dat wie foar letter
Mar úteinliks kaam it dochs ferkeard
Us langstme koe ús net bine
Dochs hat de leafde my hiel wat leard
Ik sil it lok wer fine.
Syl my, roei my, draach my . . .